Eerste stadslezer Bruno Asselbergh schrijft zelf een roman

4 mei 2020

Bruno Asselbergh, stadslezer van het eerste uur, en een van de negen ambassadeurs die Gent Leest aankondigden, kroop zelf in de pen en schreef de roman Tot nul herleid.

Voor mij ligt een kleine roman, uitgegeven door Beefcake, een uitgeverij uit Gent die werkt via crowdfunding en op die manier zorgvuldig geredigeerde en mooi uitgegeven boeken op de markt brengt. Tot nul herleid van Bruno Asselbergh is een eenvoudig en hartveroverend verhaal dat een breed lezerspubliek verdient en door zijn thematiek vooral interessant is voor het onderwijs.

Tot Nul Herleid

Hoe houdt een mens zich overeind als hij van kindsbeen af in alle milieus waarin hij terechtkomt – thuis, school, leger, werk, uitgaansleven – gepest, vernederd en afgewezen wordt? Daarover gaat het in dit verhaal, dat niet alleen bijzonder schrijnend, maar ook exemplarisch is. De jonge Filip groeit op in een benepen en liefdeloos milieu, waar vrekkigheid als een deugd en honger naar geestelijk voedsel als aanstellerij wordt gezien. Gevolg: een kind dat het leven in moet zonder zelfvertrouwen, met het gevoel overal te veel te zijn. “Hij had het gevoel dat iedereen naar hem keek. Het was zijn kop, die puistenkop. Hij vervloekte die kop, durfde er nauwelijks mee op straat te komen. Als hij zou kunnen, dan deed hij een nieuw gezicht aan.” Met zo'n zelfbeeld is hij gedoemd om in elke omgeving, in ieder gezelschap de kwetsbare uitzondering te worden, speelbal en boksbal voor wie een slachtoffer zoekt om zich te doen gelden. Het boek begint als hij voor het eerst de vertrouwde omgeving van het dorp verlaat om school te lopen in de stad en voert ons vervolgens via het leger en zijn werk als telefonist naar de wereld van de literatuur. Want hij wil schrijver worden. Niet zozeer om zich in de wereld van de verbeelding te kunnen terugtrekken, maar om zich te wreken. Ooit zal hij een boek publiceren dat hem beroemd zal maken, dat verfilmd zal worden, dat iedereen die hem ooit heeft gepest, vernederd of afgewezen, zal dwingen naar hem op te kijken en zich te schamen over wat ze hem hebben aangedaan. “Net toen de drukte begon af te nemen, kwam een groepje uit de bioscoop dat hij meteen herkende: Snel, de Reus, de leraar Frans, Iris, Amélie en Leo! Aan hun gezichten kon hij zien dat ze geschokt waren. Hij wilde hen toeschreeuwen: "Wie is nu de nul?" Dat is zijn droom.

En ook zijn illusie. Bruno Asselbergh illustreert met zijn verhaal – en daarom noem ik het exemplarisch – het trieste lot van wie de gevangene wordt van de kwelgeesten in zijn hoofd. De leraar, de medescholieren, de kamergenoten in het leger, de vrouwen op wie hij verliefd wordt: ze zijn zich uiteraard niet bewust van hoe diep hun woorden en hun grappen, hun spot en hun wrevel snijden. Ze raken in de realiteit zijn leven heel even aan en verdwijnen weer, maar bezetten vervolgens zijn hele gedachte- en gevoelswereld. Eeuwige vijanden, machtige fantomen worden zij, die zijn leven blijvend beheersen omdat ze zich kunnen voeden aan een minderwaardigheidsgevoel dat hem belet hen te zien als wie ze echt zijn en ze uit zijn hoofd te verjagen. Iedere situatie kan aanleiding zijn voor de auteur om hen weer te doen opdoemen in Filips hoofd. Het heeft iets fataals.

De schrijver heeft niettemin geen zielenpoot neergezet. Zijn personage is niet louter de boksbal waar anderen op los timmeren, hij vecht terug door zijn onmacht om te zetten in soms schroeiende haat- en wraakgevoelens. Dit wordt in het boek op een bijzonder treffende wijze uitgedrukt als hij in eenzaamheid zijn vijanden tot boksbal maakt. “Op een zwarte boodschappentas die zijn moeder niet meer gebruikte, tekende hij met krijt twee gezichten. Snel en de Reus. Dicht bij elkaar. Toen vulde hij de tas met bakstenen en hing ze op aan het touw. Even keek hij naar het zachte geschommel van de tas aan de buis. Daarop begon hij als een bezetene op de tas te slaan. Tot zijn vuisten bloedden.” Maar een belangrijker wapen dan zijn vuisten zijn zijn leergierige geest en de hardnekkigheid waarmee hij zichzelf schoolt om zijn droom waar te maken: zijn vijanden doeltreffender dan met zijn vuisten in het gezicht te kunnen slaan met het woord. De inleving in de jongeman die zich voor het eerst triomfantelijk boven zijn milieu verheft door de publicatie van een Vlaams Filmke zorgt in de opeenvolging van pesterijen en vernederingen voor een zowel aandoenlijk als ontroerend contrapunt.

Een aantal scenes in het boek zijn ronduit schokkend, ik ga ze niet verklappen, maar de meeste beschrijven doodgewone, banale situaties. Wat ze optilt uit de banaliteit is de manier waarop Filip ze ervaart en hoe hij erop reageert. Vooral de bladzijden waarin verliefdheid hem parten speelt tonen de bezetenheid van zijn innerlijke wereld. “Snel glipte hij het vrouwentoilet binnen en liep

naar het hokje dat zij net had verlaten. Hij voelde aan de wc-bril. Die was nog warm. Hij keek in de pot. Die was schoon, geen spat, geen veeg. Hij knielde, boog zich over de pot en snoof diep.” De kracht van dit verhaal ligt voor een groot deel in de onbevangenheid waarmee het wordt verteld. Het is geen psychologische analyse, ook geen aanklacht en zeker geen zelfbeklag. Het is veeleer een zich blootgeven. De taal is van een uiterste eenvoud en wellicht is het die berekende soberheid die het vertelde zo schrijnend maakt. De gedachten en gevoelens van het personage worden zo direct en zonder opsmuk weergegeven dat de lezer de gevoelens van onzekerheid, onveiligheid, schamelheid, onmacht en wrok ongefilterd mee ervaart. Precies daarom is het boek een aanrader voor de leerkracht die jongeren wil confronteren met wat het betekent gepest te worden. Vanaf zestien jaar, laat ons zeggen.

Frans Dumortier