Een outsider
Het ontbrak de Duitstalige Zwitser Robert Walser (1878 – 1956) levenslang aan een regelmatig beroepsleven en dito inkomen. Op de reguliere arbeidsmarkt wisselde hij de ene job als klerk af met de andere als min of meer veredelde huishoudhulp. Als zelfstandig auteur schreef hij gedichten, toneel, korte prozateksten en romans, maar van zijn pen kon hij niet leven. Onbestendigheid en bestaansonzekerheid tekenen zijn biografie. De enige constante in Walsers bestaan was het wandelen, wat hij letterlijk tot zijn laatste snik heeft gedaan. Vanaf 1929 zou hij in psychiatrische instellingen verzorgd worden met de diagnose “schizofrenie”.
Machteld Bockhove (1949 – 2020) heeft zich beijverd om het werk van Walser in ons taalgebied weer onder de aandacht te brengen met nieuwe vertalingen van zijn boeken, zoals de wonderlijke novelle De wandeling (1917), de romans De rover (1925), Jakob von Gunten (1909), De bediende (1908), en zijn debuut De Tanners (1907).
Een titel zoals De Tanners laat veronderstellen dat je een familieroman zult te lezen krijgen, maar wie een saga in de trant van De Buddenbrooks (1901) verwacht, komt bedrogen uit. Net zoals Mann put Walser weliswaar ook uit autobiografische gegevens, maar hij projecteert die met zodanig ironisch overstatement in zijn personages, dat het realisme veraf is. De tot het modernisme gerekende Walser typeert zijn protagonisten aan de hand van hun taligheid – er wordt veel (innerlijk) gemonologeerd – en volstrekt niet aan de hand van beschrijvingen.
Wie even zou willen natrekken wie “model” stond voor de leden van de familie die haar naam aan het boek geeft, kan in de landschapsschilder Kaspar Tanner Roberts beste broer en toeverlaat Karl Walser herkennen, in werkelijkheid een succesvolle decorontwerper en illustrator. Zijn geliefde zus Lisa krijgt de rol van de plattelandsonderwijzeres Hedwig Tanner te spelen. Broer Hermann, aardrijkskundige, verschijnt als de immer bezorgde en overdreven plichtsbewuste Doctor Klaus. De krankzinnig geworden leraar Emil Tanner, wiens lotgevallen als bij toeval ter sprake komen, is broer Ernst Walser. En het hoofdpersonage Simon, dromer bij dag en bij nacht, de jongeman die het hoge woord voert en enige aanleg blijkt te vertonen tot schrijven, is natuurlijk niemand anders dan Robert Walser zelf.
Ook Simon is, net zoals de auteur dat in werkelijkheid was, een outsider, die van het ene adres naar het andere verhuist, zich voor het ene baantje na het andere engageert, daar na korte tijd ontslagen wordt of uit eigen beweging opstapt, of die langdurig helemaal niets uitvoert en bij zijn zuster van het buitenleven gaat genieten. Hij heeft een vriendinnetje, Rosa, voelt zich aangetrokken tot bepaalde vrouwen, maar gaat geen enkele hechte relatie aan. Zijn verhouding met Klara Agappaia (de naam is nochtans wel verwant met het Griekse woord voor liefde), de vrouw die hem en zijn schilderende broer even kost en inwoon verschaft tot de financiële ondergang van haar echtgenoot daar een eind aan maakt, is eerder platonisch; hij ontmoet ze later alleen nog in een fantastische droom waarin ze een tovenares is geworden, en bij een onwezenlijke ontmoeting waarin zij haar wedervaren als Koningin der Armen vertelt. In zijn verhouding tot de dame voor wie hij als dienstbode gaat werken, gedraagt hij zich dan weer als een masochist, die opzettelijk foutjes begaat in de blijde verwachting een berisping of een oorvijg te krijgen. Zo verlopen Simons omzwervingen doorheen de wenteling van de vier seizoenen, overigens op een hoogst bijzondere manier beschreven. Het begin van de lente wordt bij voorbeeld met zinnen als de volgende opgeroepen: “Op open plekken in het bos aanschouwde je de witte, dromerige, slome hemel die je voor je gevoel omlaag zag zakken en hoorde jubelen, zoals vogels jubelen, kleine vogeltjes die je nooit hebt gezien en die zo natuurlijk passen in de natuur. Er kwamen herinneringen in je op en toch wilde je ze niet graag analyseren en uitdenken, je bracht het niet op, dat gaf een zachte pijn, maar je was te loom om zoiets als leed helemaal te doorvoelen.”
De roman loopt uit op een open einde dat best magisch aandoet. Rond de kersttijd stapt Simon bij een wandeling het Kuuroord voor het Volk binnen, gevestigd op een plek waar zijn broer Kaspar nog gewerkt heeft. Hij ontmoet er de directrice en vertelt haar de geschiedenis van de Tanners. En ofschoon de dame eerst uit heimelijke woede zin had hem een oorvijg te geven omdat hij er zo dom bij zat en haar toch op zijn merkwaardige manier verleidde aandacht aan hem te schenken, besluit ze vervolgens hem mee te nemen “het ruisende bos in”, met de belofte: “Dat wat u mist zal ik u allemaal leren.”
De Tanners is thematisch zowel verwant met De bediende als met Jakob von Gunten. In De bediende is het hoofdpersonage Joseph Marti in dienst van een uitvinder, ingenieur Tobler… die niets uitvindt. Het gegeven is alweer autobiografisch: Walser heeft een tijdje gewerkt voor de uitvinder Carl Dubler (nadien trouwens failliet gegaan en de bak ingevlogen wegens bedrieglijke praktijken). Joseph Marti, alias Robert Walser (de familienaam Marti is die van Walsers moeder) wordt door zijn woedende baas aan de deur gezet wegens gebrek aan inzet. In Jakob von Gunten volgt de gelijknamige verteller les aan een school voor bedienden, het Instituut Benjamenta, waar men echter volstrekt niets leert of het zou gereglementeerde onderworpenheid moeten zijn met het vooruitzicht op een baantje als huisknecht. Maar het instituut moet sluiten en ook in deze roman wordt de antiheld, zoals Simon, ietwat wonderlijk “gered”, in dit geval doordat hij aanvaardt om met de directeur van het Instituut op reis te gaan.
Het is telkens weer het relaas van een buitenstaander die een weg zoekt in een burgermaatschappij waar die voor hem niet te vinden is. Wanneer er aan het slot een uitgang gesuggereerd wordt – de vrouw die hem het ruisende bos in leidt, of de directeur die hem op reis meeneemt – klinkt dat als een opzettelijk naïeve fantasie. In De Tanners wordt een dichter opgevoerd, Sebastian, een vriend van Simons schilderende broer Kaspar. Hij is, als prototype van een onbekende en miskende artiest, net zo’n randfiguur als Simon, die hem op een van zijn wintertochten doodgevroren in de sneeuw zal aantreffen, met een schriftje met gedichten in zijn jaszak. Simon zal het schriftje in een omslag stoppen en op de post doen met de boodschap: “Gedichten van een in het sparrenbos doodgevroren aangetroffen jongeman, ter publicatie als dat mogelijk is.” O ironie, het levenloze lichaam van Walser zelf zou jaren later in de sneeuw aangetroffen worden, tijdens een wandeling getroffen door een harstilstand. Zijn faam zou voornamelijk postuum blijken.
Kwam Walser met zijn twaalf stielen en dertien ongelukken als “normale” werknemer al niet aan de bak, ook als literair kunstenaar oogstte hij immers niet meteen razend succes, ofschoon hij al vroeg een writer’s writer was: Franz Kafka, Hermann Hesse en Robert Musil bewonderden hem. Zijn werk werd pas (her)ontdekt in de jaren zeventig van de vorige eeuw en oogstte dan weer lof van auteurs als J. M. Coetzee en W.G. Sebald. Het gaat over maatschappelijke nutteloosheid en vereenzaming, maar dan zo tegendraads beschreven dat het je in zijn fundamentele tristesse minstens doet glimlachen en vaak zelfs even aan het lachen maakt. Bijzonder.
Synopsis
Een gevoelige jongeman, die het in geen baan kan uithouden, koestert zijn vrijheid, wandelt in de vrije natuur, overdenkt het bestaan en laat zich leiden door het toeval.