Tot God, of tot de waarheid?

29 november 2025

Op 19 december was auteur Christophe Vekeman te gast in Bibliotheek De Krook in Gent. Hij presenteerde er zijn nieuwste boek Tot God, die naar eigen zeggen geen roman is. Wat het dan wel moet zijn en hoe hij literatuur, fictie en de maatschappij waarin we leven percipieert, daarover ging Heleen Debruyne met hem in gesprek.

Het gesprek opent met een introductie in Vekemans nieuwe, experimentele roman: Tot God. Het feit dat de roman het adjectief “experimenteel” krijgt, vindt zijn oorsprong in een van Vekemans columns voor De Standaard, waar hij op op een dag stellig poneert nooit nog fictie te zullen schrijven. Fictie is volgens Vekeman altijd het summum geweest van keuzevrijheid: in fictie kan je alles, mag je alles. De auteur kan quasi goddelijk worden, die bepaalt namelijk alles wat er met personages gebeurt, wat de personages denken en wie ze zijn.

Dat geloof in keuzevrijheid dankzij fictie werd aan het wankelen gebracht na het uitkomen van de roman Cruise in 2019, waar een van de hoofdpersonages uitermate racistisch blijkt te worden. In het boek neemt het hoofdpersonage daarom het n-woord in de mond. Uiteraard ontstaat hierdoor veel consternatie bij het lezerspubliek. De lezer kan zo’n taalgebruik (terecht) niet meer smaken. Wat Christophe Vekeman parten speelt is dat hij zijn personage zo realistisch mogelijk wilde neerzetten. Hij wilde met Cruise een bepaalde realiteit vatten door een naar eigen zeggen zo correct mogelijk beeld te schetsen van een racist en daar hoorde volgens hem een bepaald taalgebruik bij. Dat dit taalgebruik en het gedachtegoed van zijn personage niet losgemaakt kan worden van zijn eigen persoon als auteur, vindt hij spijtig. Het drijft hem er uiteindelijk toe nooit meer ‘fictie’ te schrijven, maar het enkel nog te hebben over wat hem, als persoon en als auteur, bezighoudt, zodat de verwarring die ontstaat tussen auteur en personage van minder catastrofaal belang moet zijn.

Deze gebeurtenissen vormen de grondslag van het verdere auteursgesprek, waarin cirkels worden gedraaid tussen de vragen wat fictie is en wat niet, wat een boek moet beogen en wat literatuur moet zijn. In onze tijdsgeest lijkt de lezer een morele insteek te verwachten in een boek, vindt Vekeman. Een boek moet iets vertellen, moet een bepaalde waarheid verkondigen. Voor de lezer, aldus Vekeman, kan een boek niet meer gewoon ‘fictie’ zijn, iets dat je leest omdat het leuk of mooi is om te lezen: “De lezer wil de waarheid lezen in een boek en blijkt teleurgesteld te zijn wanneer iets in het boek uiteindelijk niet waargebeurd blijkt te zijn.”

En daar gaat het uiteindelijk steeds opnieuw over. Over waarheid, waargebeurd en fictie. “We leven in een maatschappij waarin iedereen zijn eigen waarheid heeft,” vindt Vekeman. “We zoeken daarom houvast en paradoxaal genoeg gaan we die zoeken in de fictie, juist het domein waarin het om verzinsels draait. We verwachten steeds meer dat de fictieschrijver het heeft over wat hij écht meegemaakt heeft. De lezer verwacht dat de auteur hun eigen waarheid naar voren zal schuiven in de tekst.”

Hoewel hij het duidelijk niet met die premisse eens is, bindt hij toch in en schrijft hij een roman als Tot God, waarin hij het heeft over zijn persoonlijke zoektocht naar de waarheid via de Bijbel en het christendom. Het boek is opgezet als een autobiografisch of autofictief relaas (twee termen die Vekeman gelijkaardig lijkt te vinden), maar waarin de fictie nooit ver te zoeken is. Vekeman geeft zelf het voorbeeld van een passage over een droom die gevolgd worden door de zin: ‘De volgende dag herinnerde ik me er niets meer van’. Uiteraard is zo’n passage uitermate fictief. Wanneer je schrijft, beland je automatisch in een narratief en dat is altijd in bepaalde mate verzonnen.

Het gesprek wikkelt zich vervolgens rond de vraag waarom iemand leest of schrijft en wat literatuur dan uiteindelijk moet doen. Op veel van die vragen valt geen sluitend antwoord te vinden. Vekeman geeft wel een aantal kernpunten mee waar hij stelling in gelooft.

Ten eerste bestaat literatuur om de lezer een soort van herkenning te geven. Dankzij de fictie wordt de lezer soms geconfronteerd met een vorm van zichzelf die hij niet per se had gezocht of verwacht had. Literatuur is de enige vorm waarin je zo’n goed inzicht krijgt in de gedachten van een personage, waardoor je enorm veel begrip kan opwekken voor persoonlijkheden die eigenlijk iets met je te maken hebben. Vekeman haalt zelf een aantal auteurs en werken aan die hem zo’n gevoel gegeven hebben: We need to talk about Kevin, American Psycho, het werk van Gerard Reve, Hermans en Brouwers, Carson McCullers. Door te lezen word je eerlijker tegenover jezelf en dus ook een beter mens, vindt hij. Vekeman is er daarom nog steeds van overtuigd dat fictie niet hoeft te corresponderen aan de eigen leefwereld van de auteur. Censuur kunnen we dus missen als kiespijn, al komt die vandaag de dag uit verschillende hoeken: zowel vanuit de conservatief rechtse hoek, zoals in de Verenigde Staten waar verschillende boeken uit de rekken worden gehaald, als soms uit de extreem linkse hoek.

Wat moet literatuur dan wel doen? Een tweede pijler die Vekeman aanhaalt is dat literatuur bestaat omwille van de vorm, omwille van de taal. De manier waarop een auteur zijn liefde voor taal toont en zijn vermogen om technisch met taal aan de slag te aan maakt een boek tot echte literatuur. Literatuur is een kwestie van smaak, maar toch kunnen we de literatuur met de grote L wel onderscheiden van andere romans, of van romans die eventueel met artificiële intelligentie geschreven zouden worden. Het is een kunst om met taal te kunnen spelen en dat is uiteindelijk de essentie van schrijven. Dat maakt bepaalde literatuur tijdloos. Ook hier vervalt een vurig pleidooi voor de literatuur uiteindelijk in een pessimistisch toekomstbeeld van Vekeman, waarin hij aangeeft het jammer te vinden dat op zoveel plaatsen en bij zoveel mensen de taalvaardigheid achteruit gaat.

Vekeman heeft zelf geen antwoord op welke techniek je dient te hanteren om échte literatuur te schrijven. Dit hangt volgens hem af van de roman die je schrijft. Ter voorbeeld brengt hij De Avonden van Gerard Reve aan bod, waarin helemaal niets gebeurd. Dat zou een goed voorbeeld kunnen zijn van hoe je een boek níét moet schrijven, en toch geraak je ervan in de ban. In een ander boek zou zo’n techniek totaal niet werken, maar in dit boek wel. Veel hangt dus af van het boek dat je aan het schrijven bent.

We hebben taal juist nodig, stelt Vekeman en daarmee komt hij tot zijn derde punt van wat de literatuur zou moeten doen. Onze werkelijkheid is uit taal opgetrokken, het is onmogelijk om die te begrijpen zonder taal. Fictie stelt ons in staat de werkelijkheid te structureren en geeft ons een soort van waarheid. Dat trekt Vekeman ook aan in de bijbel en daarmee zijn we terug bij Tot God. De bijbel geeft ons een blik op de wereld én is daarnaast ook een goede introductie in het literair genre. Volgens Vekeman is de bijbel daarmee een echt pleidooi voor de literatuur.

Veel vragen en niet altijd een antwoord, zo is het gesprek tussen Vekeman en Debruyne misschien samen te vatten. Anderzijds werd de avond getekend door een hartsgrondig pleidooi voor de literatuur, voor de wil om te blijven schrijven en te blijven lezen. Vekeman geeft daarmee de beginnende schrijvers en doorwinterde lezers nog een laatste tip aan het einde van het gesprek: Literatuur is niet per definitie ten dode opgeschreven. We moeten de fictie opnieuw opwaarderen en dat doen we door vooral terug aandacht te geven aan de vorm. Stijl en formulering is in feite belangrijker dan wat er wordt verteld. Hij eindigt daarmee met een nogal gevaarlijke boutade: er wordt het best geluisterd naar degene die het het best kan verwoorden. Het is dus aan de schrijvers van vandaag om hun boodschap in een zo goed mogelijke vorm aan de man te brengen.

Esther De Reys