Rebels vermaak waarin veel te ontdekken valt
Maria Kager vertelt een coming of age van een meisje dat met haar ouders opgroeit in een bijhuis van de koepelgevangenis van Haarlem. Een gevangenis waarvan het ontwerp gebaseerd is op het panopticon-principe en waar haar vader gevangenisdirecteur is.
Ze baseert haar verhaal op autobiografische elementen en schaamt zich niet om te zeggen dat haar vader haar leerde stelen, haar ‘domme gans’ noemde en haar vrienden de stuipen op het lijf joeg. Een gedrag dat bij de lezer irritatie kan uitlokken. Maar omdat Kager een grote dosis humor aan de dag legt en grappige dialogen neerschrijft krijgt haar verhaal een zekere lichtheid en stijgt het boven de werkelijkheid uit.
Haar vader is, op zijn zachtst gezegd, een ietwat bizar figuur. Toch heeft hij ook inzichten die tot nadenken aanzetten en zijn functie als gevangenisdirecteur relativeren. Dit blijkt uit het citaat dat hij in zijn nette, regelmatige handschrift in een van zijn plakboeken met krantenartikelen over zijn gevangenis, had genoteerd.
‘Als er geen gevangenissen waren, zouden we allemaal beseffen dat we geboeid zijn’
Hij vergeet er deze keer niet de auteur Maurice Blanchot, uit wiens pen deze gedachte komt, bij te vermelden. Iets wat hij bij het aanhalen van quotes heel dikwijls vergeet.
Frida’s vader is belezen en slingert regelmatig citaten uit wereldliteratuur naar haar hoofd. Kafka, Yeats, Joyce en Proust citeert hij als was het doodgewone spreektaal is. Hij laat hun citaten bovendien steevast volgen door:
Mijn God kind, je zou er niets van krijgen als je eens een boek zou openslaan.
Deze raad had Kager niet nodig want zij houdt van boeken en die liefde laat ze het hele boek door voelen. Kager schrijft met een zekere drive. Je hebt het gevoel dat ze móét schrijven. Meedogenloos en met rake beschrijvingen zet ze bizarre, rebelse personages neer. Personages die je niet onmiddellijk begrijpt en van wie je je vraagt waarom ze zo zijn en waarom ze zo handelen.
Ieder hoofdstuk van het boek is in een andere stijl en soms vanuit een ander perspectief geschreven. Deze wisselingen zijn verfrissend en weerspiegelen een zekere eigenzinnigheid van de auteur. Zo is er een hoofdstuk dat met uittreksels uit een door elkaar geschud dagboek geschreven is terwijl in een ander hoofdstuk flarden herinneringen na een ongeluk of na een ingrijpende gebeurtenis te lezen vallen.
Ook is Kager niet verlegen om een hoofdstuk met technische weetjes en historische feiten, als ware het voetnoten in een literatuurstudie, neer te zetten. Het laatste hoofdstuk is dan weer een reflectie op haar opvoeding. Ze vraagt zich af of haar opvoeding haar maakte tot wie ze nu is en of ze hierop nog invloed kan hebben. Maar bij al dat filosoferen stelt ze zich plotseling de vraag wat haar herinneringen waard zijn en wat ze verzonnen heeft. Het is het hoofdstuk met meest diepgang.
Heb je alles verzonnen? Al je herinneringen vallen door elkaar, je hoofd een caleidoscoop. Wat is echt en wat niet? Ben je wel echt opgegroeid naast de gevangenis of heb je dat ook verzonnen? Je moet denken aan Piranesi’s Carceri D’Invenzione, zijn fantasiegevangenissen, die je ooit in het museum van Princeton hebt gezien. Hoeveel van jouw gevangenis heb je verzonnen, gedroomd?
Kager schrijft bij momenten hilarisch en daarom is haar boek ideaal om je uit een vervelende dip te halen. Tijdens het lezen kan je je vermaken en tóch is er ook iets te ontdekken.
Kagers boek is een buitengewoon boek met een buitengewoon mooie titel dat bovendien een buitengewoon geslaagd debuut is.