Bekentenissen van een antiheld met een oerdrang om uit de pas te lopen
In de verhalenbundel Het verbond tegen meedogenloos mooie jongens van Carl Stellweg komen we steeds hetzelfde hoofdpersonage tegen. Een vaak in zichzelf gekeerd buitenbeentje, niet rijk bedeeld met sociale vaardigheden, neerslachtig van aard, tegen het misantropische aan.
In een van de negen verhalen typeert hij zichzelf als een bohemien, een goed geklede zwerver. “Ergens gedurende mijn adolescentie nam ik bewust het besluit niet te deugen”, schrijft hij. “Ik wenste een avontuurlijk, desnoods tragisch levenspad van strikt eigen keuze te bewandelen, en dat heb ik gedaan”.
Maar voor we bij deze bekentenis zijn aankomen, hebben we de hoofdpersoon al leren kennen in diverse settings, van kinds af aan.
Hij heeft sterk de indruk dat de wereld tegen hem samenspant: zijn ouders, autoriteiten op een afgelegen eiland van Frans-Polynesië, in een Franstalig Arabisch land, stamgasten in een Brabantse kroeg, de hoofdredactie van een krant die hem aan de kant zet, smerissen in Rotterdam die hem molesteren, en lelijke vrouwen, ‘haveloze stumpers die hun wormstekige armpjes’ naar hem uitsteken en hem omsingelen met hun ‘smoezelige begeerte’, zoals in het sterke titelverhaal.
Stellweg laat zich kennen als een taalvirtuoos die grossiert in sprankelend en origineel taalgebruik en de lezer laat meegenieten van zijn rijke vocabulaire. Zijn verhalen zijn doordesemd met de sfeer en stijl van Simon Carmiggelt. Met zijn melancholieke, droge humor. Hij observeert scherp en heeft aan weinig woorden genoeg om een persoon of situatie treffend te typeren. De sfeer is naargeestig, al noemt hij het zelf liever zwartgallig, en hij nuanceert graag met een ironische toets. Een van de moto’s van zijn nieuwe boek is exemplarisch. “Pessimisme is positief: voor de pessimist is het glas immers altijd halfvol, omdat hij een leeg glas verwacht”.
De ‘ik’, het alter ego van Stellweg, is herhaaldelijk de toeschouwer of de schlemiel die iets overkomt; de antiheld die in alledaagse of bijzondere situaties of locaties komt. Een slachtofferrol aannemen staat haaks op zijn inborst als doorzetter. Hij gaat niet bij de pakken neerzitten.
Zoals de hoofdpersoon in het verhaal over de journalist die terugkeert naar het al jaren leegstaande hoofdkantoor van zijn voormalige werkgever, die hem via een outplacementtraject loosde. Nieuwsgierig loopt hij rond in het karkas van acht verdiepingen hoog op zoek naar beelden en emoties van zijn onverwerkte verleden. In het gebouw waar ‘hij in zijn hemd werd gezet’.
Op de vierde verdieping waar hij ooit werkte, staat hij stil. “Hij spitst zijn oren, maar hoort nog niets. En ook de stemmen van vervlogen tijden houden zich koest. Voorgoed verstomd, dat panische circus van strebers. Voor altijd verwaait, die apenrotsgeluiden”.
Naarmate het boek vordert krijg ik steeds meer sympathie voor de antiheld. Zijn oerdrang om uit de pas te lopen spreekt me aan. Net als zijn aversie tegen politieke correctheid. Dus gebruikt hij ‘ouderwets’ taalgebruik als bejaarde in plaats van senior, en blanke man in plaats van witte man.
Ik heb de verhalen in een ruk uitgelezen. En ik dacht aan het slot van de bundel ‘dat smaakt naar meer’.