Over de beproeving van de diepgelovige Jood Mendel Singer
Langzaam drong bij mij het besef door dat wanneer ik een boek herlas of een film opnieuw zag dat ik mij bij het ouder worden met andere personages ging identificeren. Voelde ik mij in den beginne in Turks Fruit van Jan Wolkers verwant met de rebelse Erik, dan kon ik later begrip opbrengen voor de bezorgde ouders van Olga en zag ik mezelf soms doorschemeren in de schalkse vader, gezeten in zijn zetel de Radetzkymars trommelend.
Nu de lockdown light het bezoek aan de kapper verbiedt, vind ik mezelf meer en meer lijken op de oude bebaarde Jood Mendel Singer zoals hij staat afgebeeld op de kaft van Hiob (1930) van de Oostenrijks-Joodse schrijver Joseph Roth, met op de achtergrond de wolkenkrabbers van New York.
De orthodoxe Jood die in de uitgave van Rowohlt (1976) op de kaft prijkt, lijkt als twee druppels water op de romanfiguur van Roth. Monkelend en levend in zijn eigen wereld.
De diep gelovige Mendel Singer heeft zich van God afgekeerd. Die heeft hem namelijk net als de Bijbelse Job genadeloos op de proef gesteld. Waarom, zo vraagt hij zich af. Zijn zoon is gesneuveld op het slagveld in Frankrijk, zijn dochter zit in een krankzinnigengesticht, zijn oudste zoon is als soldaat van de tsaar in de Grote Oorlog verloren geraakt, zijn vrouw Deborah is dood en zijn jongste kind, de kreupele en zwakzinnige Menuchim, heeft hij in Europa moeten achterlaten.
De oorlog is voorbij. Iedereen feest behalve Mendel Singer. Hij past op de huizen. Voor de eerste keer doet hij de grammofoonkast van de Skrowonneks, bij wie hij inwoont, open en haalt er een plaat uit. Wanneer hij naar de muziek luistert hoort Mendel Singer in het lied niet enkel een zacht kabbelende beek die aanzwelt tot de ruisende zee maar hoort hij de ganse wereld. Voor het eerst in lange tijd begint hij te huilen. In die toestand van vervoering treft Skowronnek hem aan:
‘Dat zijn de nieuwe platen’ zei Skowronnek. ‘Ik heb ze vandaag gekocht. Het lied heet’, en Skowronnek zette zijn bril op, hield de plaat onder de lamp en las: ‘Het lied heet: het lied van Menuchim. (…) Mendel bleef alleen achter in de winkel. Hij sloot zorgvuldig de deur van binnenuit, maakte de vitrine leeg en begon zich uit te kleden. Het lied begeleidde elk van zijn handelingen. Terwijl hij insliep, leek het alsof de blauwe en zilveren melodie zich met het klaaglijke jammeren verbond, met dat van Menuchim, met het lied van zijn eigen Menuchim dat hij in lang niet meer had gehoord.’
(vertaling uit het Duits, JDV).