Een Bijbelse onderneming
Nobelprijswinnaar Thomas Mann (1875 – 1955) publiceerde tussen 1933 en 1943 Jozef en zijn broers (Joseph und seine Brüder), alles samen meer dan duizend goed gevulde pagina’s, in vier delen: De verhalen van Jakob, De jonge Jozef, Jozef in Egypte, en Jozef de Voorziener. Hij had er dan ook zowat zestien jaar aan gewerkt.
En dat alles voor de navertelling van hoofdstuk 27 tot en met 50 van Genesis, luttele bladzijden uit het eerste boek van het Oud Testament, ook al breidde hij het eigenlijk relaas van Jozefs lotgevallen ruimschoots uit in het eerste deel met die van zijn vader Jakob (in de Nederlandse vertaling van Thijs Pollmann gespeld als “Jaäkob”)? En kan de parafrase van zo’n onderwerp een boeiend perspectief bieden aan wie, enigszins Bijbelvast, al vertrouwd is met de anekdotes, en a fortiori, aan wie niet meteen openstaat voor “religieuze” onderwerpen?
Ja, volmondig ja, voor wie bereid is om met Mann een duik te nemen in de tijd en aandachtig, onthaast, te luisteren naar wat hij te vertellen heeft. Hij spreekt zijn lezers trouwens ook aan als waren het toehoorders, en zal ze naar het einde van zijn verhaal toe zelfs vragen om niet te vroeg weg te lopen omdat het mooiste nog moet komen. En van in het begin blijkt dat de context ruimer zal zijn dan de gekende Bijbelse taferelen. De ijkpunten zijn er natuurlijk, waaronder: hoe Jakob zijn blinde vader Isaak bedot om de zegen te krijgen in de plaats van zijn broer Esau, en daarna moet vluchten bij zijn oom Laban waar hij zal trouwen met Lea en Rachel; hoe Jakob twaalf zonen krijgt, maar slechts twee van zijn ware liefde Rachel, met name Jozef en Benjamin; hoe zijn tien oudste broers Jozef in een put gooien om voorgoed van hem af te zijn; hoe Jozef echter uit die put gered wordt door voorbijtrekkende handelaars en de broers hem alsnog verkopen; hoe Jozef als slaaf in Egypte terechtkomt en erin slaagt zich daar op te werken als intendant ten huize van de hoveling Potifar, maar in de gevangenis belandt op beschuldiging van aanranding van de vrouw des huizes; hoe hij ten slotte, dank zij zijn talent om dromen te interpreteren, daaruit wordt verlost en onderkoning van Egypte wordt, waarna het ogenblik van confrontatie en hereniging met zijn familie kan volgen. Die ijkpunten zullen uitgebreid behandeld worden, en ook alles wat ertussen ligt, en hoe!
Het zal snel opvallen dat de verteller zijn visie opentrekt naar het domein van de mythen, en parallellen trekt met o.a. het epos van Gilgamesj en de cultus van Tammuz. Deze laatste was een god van vegetatie en oogst. Zoals de graankorrel moet sterven om vruchtbaar te zijn, zo ook diende Tammuz jaarlijks ritueel te sterven. Een andere naam voor Tammuz was Dumuzi, wat “de goede zoon” betekent. En laat dit nu de koosnaam zijn die Thomas Mann bij herhaling door Jakob aan Jozef laat geven.
Dumuzi Jozef zal in de loop van het verhaal tweemaal “dood” gaan. Een eerste keer nadat hij zich als troetelkindje van zijn vader zodanig aangesteld heeft met zijn mooie mantel en het vertellen van zijn verheffende dromen, dat hij door zijn broers in een put gesmeten wordt. Een tweede keer nadat hij, zichzelf overschattend, gemeend heeft de vrouw van Potifar te kunnen bezweren en in de gevangenis is geworpen. Telkens “verrijst” hij als een wijzer man.
In de loop der tijd zijn er zaken die terugkeren. De blinde Isaak zegende de “verkeerde” zoon. Aan het eind van de roman zal Jakob, die graag een beetje blindheid veinst, de “verkeerde” kleinzoon zegenen.
Het mythisch aspect is één belangrijke laag van de roman. Voor de rest is het een feest van de verbeelding (en allicht de vrucht van een indrukwekkende research). Mann slaagt erin aan elk personage een individualiteit te geven (en zelfs personages te creëren die de bijbel niet levert). Een schitterend voorbeeld van individualisering is de vrouw van Potifar, waarvan de bijbel alleen meedeelt dat ze mooi en welgebouwd was en aan Jozef vroeg: “Kom toch bij me liggen.” Zij krijgt van Mann een naam (Mût-em-enet), een gezicht, een gestalte, een leeftijd, een seksualiteit, een psychologisch motief, een maatschappelijke functie. Met als resultaat dat de lezer-toehoorder zelfs een zeker begrip voor haar kan opbrengen.
En dan zijn er de speeches die Mann zijn personages in de mond legt, zoals wanneer Jakob de vermeende dood van Jozef verneemt, en fulmineert of het misschien God is die zijn enige zoon heeft moeten laten opvreten door de wilde beesten.
Hoe ernstig zijn materie in de grond ook is, Mann behoudt er een bepaalde kritische afstand tegenover. Hij becommentarieert ze, niet zelden met humor en duidelijke ironie: wat heeft die Jozef nu weer uitgevreten? Overdrijft de bijbel niet met de leeftijd van Jakob? En waren die zeven magere jaren echt wel zeven jaren, of konden het er ook geen vijf geweest zijn? Of zaten er tussen die vijf misschien toch niet een paar die wat beter waren?
Toen het boek in 1943 verscheen – Mann, een notoir tegenstander van het Hitlerregime en gehuwd met een Joodse, had toen al een poosje de wijk genomen naar het buitenland – konden de nazi’s niet beter dan het uitkrijten voor een “Jodenroman”. Jozef en zijn broers is echter een gelaagd epos over de zoektocht en het streven van de mens om vat te krijgen op zijn wezen, zijn lot en de zin van zijn bestaan, met al wat dat inhoudt aan geboorte en dood, gezondheid en ziekte, geluk en tegenslag, glorie en ondergang, verzadiging en honger. De afstammelingen van Jakob vinden het antwoord op die existentiële vragen bij de ene ware god, alle beproevingen ten spijt, en hun verhaal kan afsluiten met een subliem menselijk moment van verzoening en verbinding: Jozef vergeeft zijn broers.
Synopsis
Navertelling van het Bijbelse verhaal over Jozef, de lievelingszoon van Jakob, die door zijn broers uit jaloezie aan rondtrekkende handelslieden wordt verkocht.