Wij zijn de wind
op de koude helling is een boek dat je in een half uur uitleest en waar je vervolgens nog vele malen naar teruggrijpt. Het is een poëtisch prozaïsche - of prozaïsche poëtische vertelling over een winters berglandschap, iets dat achtergelaten wordt, iets dat niet gevonden wordt. Het is een ingenieus gezet boek met gedichten op elke pagina en een rivier aan proza die onderaan de pagina’s verder stroomt.
Esther Kinsky is een geweldige kunstenaar. Op de een of andere manier slaagt ze erin haar woorden zo juist te kiezen, ze in exact de juiste volgorde weer te geven en ze op de juiste momenten te herhalen dat de omgeving die ze schetst bijna tastbaar vanop de pagina op te roepen is. Haar taal is die van vergeten landschappen en daarmee raakt ze een gevoelige snaar. Haar kennis over planten en dieren is verbazingwekkend en ze zet die in zonder te veel te willen etaleren. Ze tóónt je het landschap dat als letters voor je ogen ligt. Telkens raakt ze bij mij een gevoelige snaar, want in alle kleine details van ‘is zee achter de stille dorpen de populieren de gesnoeide wilgen met het geschoren hoofdhaar tussen elkaar opgehoopt tot borstelige heuvels’ zit een emotie die niet geëxpliciteerd wordt en tegelijkertijd toch uit de tekst naar voren springt. Ik heb deze bundel van ‘loepzuivere taallandschappen’, zoals de achterflap het correct benoemd met liefde gelezen.
Wie een voorproever nodig heeft, krijgt hier het eerste gedicht uit de bundel:
Aan de rand van de weg
kwam ik iemand tegen hij trad
uit de netels - manshoog
en moe van het groen van regenrijke
zomers - en hij kleedde zich uit
en zei ik ben het ik
ben al dat drie zonnen
kraai lindeboom -
ook het koele graf?
ook dat zei hij
bedekte zijn naaktheid en
trad achteruit weer terug in de
wand van netels want
gij zult niet en
het zij jou een gruwel zo
staat het geschreven en zo
naderde een zomer zijn einde
er viel niets meer te zeggen de ene zon
na de andere zonk.